Column Gijsbert Vonk: Mathilde

Doordat de meeste bijeenkomsten binnen mijn netwerk worden georganiseerd in het westelijk deel van het land en ik werk en woon in het noorden, breng ik een deel van mijn leven door in de trein. Dat geeft niet, want je kunt de tijd gebruiken om iets nuttigs te doen. Althans op de heenweg. Op de terugweg wil het niet altijd lukken, als de benen onrustig zijn geworden en de oogleden zwaar onder invloed van het receptiedieet van bittergarnituur en goedkope rode wijn. Er zit dan niet veel anders op dan toegeven aan je gesteldheid en wat te lezen of te wachten tot je mag uitstappen. In mijn geval is dat in station Assen, onlangs tegen de vlakte gegaan als onderdeel van een renovatieplan luisterend naar de weinig goeds voorspellende naam “Stadsboulevard”. Degenen die niet uitstappen, gaan door naar Groningen.

Om de tijd op de terugweg in de trein te doden, draag ik in mijn tas altijd iets met mij mee dat kan worden gelezen, zonder er pardoes bij in slaap te vallen. Momenteel is dat Plato and Platypus walk into a Bar van Thomas Cathcart & Daniel Klein. Daarin wordt de hele filosofische lexicon uitgelegd aan de hand van grappen. Ik ben helemaal geen grapjesmens maar bij dit boek ligt de slappe lach als een sluipmoordenaar op de loer, zelfs zonder receptiedieet.

Hoewel de grappen zijn gerangschikt onder allerlei verschillende filosofische noemers, zoals logica, ethiek, metafysica, etc. ligt aan menig grap een overkoepelende waarneming ten grondslag, namelijk dat de werkelijkheid wordt ingekleurd door de persoon die wij zijn en de wijze waarop wij ernaar kijken. Dat kan komische verrassingen opleveren. Bijvoorbeeld:

“Er loopt een Fransman de bar binnen. Hij heeft een papegaai bij zich dat een vestje draagt. Wat een schatje, zegt de barman, waar heb je die vandaan? Uit Frankrijk, antwoordt de papegaai: alle kerels zien er daar zo uit”.

Laatst had ik in Hilversum een klein interview gehad na het verschijnen van ons onderzoeksrapport over de rechtsstatelijke aspecten van de decentralisaties in het sociale domein. Het ging over de CRvB uitspraken over de nieuwe Wmo. Of ik daar vanuit onze onderzoeksbevindingen iets zinnigs over kon zeggen. Op de terugweg in de trein naar Assen zat ik voldaan in het grappenboekje te bladeren, toen op station Zwolle een dame de coupé inliep. Vluchten kon niet meer want het was Mathilde, die mij eerst herkende en toen uitbundig begroette. Mathilde is een oud gediende in het Haagse circuit, waar ze een reputatie heeft voor haar scherpe tong en haar rake observatievermogen. Mathilde is altijd bijzonder goed geïnformeerd.

“Een leuk optreden”, riep Mathilde enthousiast, terwijl ze haar rug naar mij toekeerde en haar schouders naar beneden liet hangen, zodat ik haar uit haar jas kon helpen. “Wat was het weer een heerlijke onzin die je zat uit te kramen”. Ik nam de jas aan en hing die aan het haakje naast mijn stoel, gaf haar drie kussen en vroeg niet-begrijpend: “Was er dan iets mis met mijn verhaal?”. “Dat weet je best, oude wereldverbeteraar” antwoordde Mathilde, “dat voorstel voor een klachtenrecht in de zorg: leuk voor de bühne maar volstrekt buiten de orde”.

Mathilde bleek te doelen op een door de pers opgepikte aanbeveling uit het onderzoeksrapport: er moet een collectief klachtrecht komen bij het College voor de Rechten van de Mens voor schendingen van sociale grondrechten.

“Niemand die het serieus neemt” ging Mathilde door. Neem nou die aardige collega bij jullie, Hans Engels, hoogleraar Recht en decentrale overheden. Hij twitterde er vanochtend nog over”. Zij rommelde in een grote rode leren tas, haalde er een iPhone uit, drukte op enkele toetsen en begon met luide stem het twitterbericht voor te lezen: “analyse en oplossing vertonen mankementen: sociale grondrechten binden niet en CRvdM verhoogt rechtsbescherming niet”. Bezorgd keek ik naar de medepassagiers, maar die zaten allemaal geconcentreerd te kijken naar hun eigen schermpjes en leken het niet gehoord te hebben.

“Engels ziet het vanuit de belangen van de decentrale overheden”, zei ik, maar dit gaat over de belangen van de mensen en bovendien: die stilstaande poel van de sociale grondrechten bij ons kan wat zuurstof wel gebruiken”. Mathilde wilde er niet van horen: “Geef gemeenten nu eens de kans de burger in zijn eigen kracht te zetten. Het helpt niet als iedereen vanuit de loopgraven met hooivorken gaat zwaaien. Meedoen is het nieuwe devies, niet dwarsliggen.”

“Is het taalkundig mogelijk om burgers ook in hun tegenkracht te zetten?”, vroeg ik aan Mathilde. “Ik bedoel, je kunt de rechtspositie van burgers in het sociale domein toch versterken door hun organisaties de mogelijkheid te geven hun zorgen over de gemeenten door een onafhankelijke instantie te laten onderzoeken”. “Wat een grappige drammer ben je toch”, zei Mathilde. “Begrijp je niet dat niemand het ziet zitten? Bij het College van de Rechten van de Mens is het spitsroeden lopen met die blonde gek in de Kamer en dat gedoe over de financiële verantwoording. Ze gaan er heus hun vingers niet aan branden. Bij Binnenlandse Zaken moeten ze er ook al niets van weten: de rechtsbescherming moet zoveel mogelijk bij één instantie terechtkomen: de bestuursrechter, nieuwe versnippering moet worden tegengegaan. En ik denk dat er nog iemand is die het niet ziet zitten”. Nu boog Mathilde zich helemaal naar voren, zette grote ogen op en fluisterde met een tuitmondje dicht bij mijn oor: “Mi-chiel Schel-te-ma, hij heeft al een eigen voorstel”.

“Zo redeneert iedereen vanuit zijn eigen perspectief “, reageerde ik zwakjes, “je moet het ruimer zien: de toekomst van de zorg en de sociale zekerheid, daar gaan die wetten over”. Nu barstte Mathilde in geschater uit: “De zorg en de sociale zekerheid”, papegaaide ze, “wat ben je toch een onverbeterlijke optimist”.

Op zo veel onbegrip had ik niet gerekend op de late avond. Ik kreeg er de pest in. Toen de trein Beilen passeerde en Mathilde de coupé had verlaten om een langdurig telefoongesprek te voeren, pakte ik mijn boekje maar weer en begon op een willekeurige pagina aan een volgende grap:

“Drie ingenieurs bespreken met welke techniek de lieve heer de mens heeft geschapen. De mechanisch ingenieur zegt: mechanica, kijk maar hoe mooi alle gewrichten in elkaar zijn gezet. De elektrisch ingenieur zegt: elektrotechniek, kijk maar hoe alle hersenfuncties op ingenieuze wijze met elkaar zijn verbonden. De civiele ingenieur zegt: civiele techniek, want de lieve heer is de enige die een buis voor afvalstoffen aanlegt door een recreatiegebied.”

Zuchtend deed ik het boekje terug in mijn tas. Ik groette mijn coupégenoten bij het verlaten van de trein en besteeg de eindeloze stalen noodtrappen over het spoor van het platgelegde station Assen.

Gijsbert Vonk, hoogleraar socialezekerheidsrecht in Groningen
Hij schreef deze column in het kader van de VAR-Michielsprijs.

Gerelateerde berichten