Jan van der Grinten, advocaat/partner bij Kennedy Van der Laan, gaat in deze doorgeefcolumn in op de bevoegdheid van een publiekrechtelijke rechtspersoon om de hem toevertrouwde belangen privaatrechtelijk te behartigen.
Deze column mag overal over gaan, als het maar bestuursrecht is. Ik wil het echter hebben over een bevoegdheid van de overheid die in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk als ‘privaatrechtelijk’ is aangemerkt, te weten artikel 3:305b BW. Dit artikel vormt de evenknie van artikel 3:305a, dat, kort gezegd, de behartiging van in de statuten benoemde collectieve belangen door rechtspersonen mogelijk maakt. Een publiekrechtelijke rechtspersoon heeft geen statuten maar er was volgens de wetgever geen reden haar een dergelijke actie te ontzeggen. Vandaar dat in een afzonderlijk artikel 3:305b deze bevoegdheid ook aan publiekrechtelijke rechtspersonen is toegekend. De behartiging van het ingeroepen belang moet die rechtspersoon ingevolge de bepaling “zijn toevertrouwd”. Volgens de wetsgeschiedenis was er in de literatuur op gewezen dat aan zo’n bepaling in de praktijk wel degelijk behoefte bestaat. Daarvan is in de afgelopen twintig jaar echter niets gebleken. Artikel 3:305b BW heeft een slapend bestaan geleid. Althans: tot voor kort.
Onlangs heeft de gemeente Veenendaal (feitelijk: de burgemeester), voor zover ik heb kunnen nagaan als eerste gemeente ooit, artikel 3:305b ingeroepen. Zij deed dit ter bescherming van het woon- en leefklimaat van inwoners van de gemeente die zich geconfronteerd zagen met de terugkeer in hun buurt van een veroordeelde pedofiel na afloop van zijn detentie. Het ging hierbij om een vordering in kort geding waarmee de gemeente de man in kwestie een aantal gedragsregels wenste op te leggen. Die regels betroffen onder meer gebiedsbeperkingen, contactverboden, acceptatie van hulpverlening en informatie-uitwisseling. Het resultaat van deze zaak belooft niet veel goeds voor het gebruik van 3:305b: de voorzieningenrechter verklaarde onder verwijzing naar het Windmill-arrest de gemeente niet-ontvankelijk (Vzr. Rb. Midden-Nederland 6 november 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5494). Reden: het gebruik van deze privaatrechtelijke bevoegdheid zou een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht betekenen. De vermeende doorkruising betreft “de wijze waarop bevoegdheden zijn toegekend in het bestuursrechtelijk- en het strafrechtelijk systeem”. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat de gevraagde maatregelen een vergaande inbreuk op de grondrechten van de zedendelinquent vormen waarvoor in dit geval de strafrechter een wettelijk kader voorhanden heeft. Die kan bij strafvonnis aanvullende maatregelen opleggen die naar hun aard en doel vergelijkbaar zijn met de maatregelen die de gemeente Veenendaal voorstond.
Naar mijn idee is het niet vanzelfsprekend dat deze vordering sneuvelt op ‘Windmill’. Er valt naar mijn mening veel te zeggen voor een andere benadering van de bevoegdheid ex artikel 3:305b, waarin de Windmill-leer geen rol speelt.
Artikel 3:305b maakt het mogelijk dat de overheid voor de belangen van haar burgers opkomt met de stelling dat een bepaalde gedraging jegens die burgers onrechtmatig is. Verdedigbaar lijkt mij dat de aard van die vordering meebrengt dat in beginsel alleen moet worden beoordeeld of de gewraakte gedraging een belang schaadt waarvan de behartiging aan het overheidslichaam is toevertrouwd, en als dat het geval is, of zij al dan niet onrechtmatig is jegens degenen in wier belang de vordering wordt ingesteld. Het doet er in die benadering met andere woorden niet toe of de betrokkenen zelf procederen of dat de gemeente dat in hun belang doet, zolang het gaat om een aan de gemeente toevertrouwd belang. Dit lijdt uitzondering als de gemeente haar aan artikel 3:305b ontleende bevoegdheid oneigenlijk gebruikt, bijvoorbeeld door schijnbelangen van burgers op te voeren juist om via die weg de toets aan ‘Windmill’ te ontlopen. De gebruikelijke Windmill-beoordeling zou echter achterwege kunnen blijven bij toepassing van artikel 3:305b. De gedaagde partij zou daardoor in dezelfde positie staan als die welke hij zou hebben indien de burgers voor wie de gemeente opkomt, zelf zouden procederen.
Ik hoop dat bestuurders de moed niet laten zakken door de Veenendaalse zaak, maar daarin juist een stimulans zien om de mogelijkheden van artikel 3:305b verder te verkennen. Natuurlijk moet het niet voor elk wissewasje van stal worden gehaald. Integendeel, in beginsel moeten burgers hun eigen boontjes doppen. Er zijn niettemin voldoende situaties voorstelbaar waarin een vordering op basis van het artikel te overwegen valt. Daarbij denk ik vooral aan gevallen waarin ernstig inbreuk wordt gemaakt op belangen van mensen die daar zelf part noch deel aan hebben en van wie niet mag worden verwacht dat zij over de moed en middelen beschikken om te gaan procederen. De vestiging in een woonwijk van een criminele familie die het normale leven daar ernstig verstoort, lijkt mij bijvoorbeeld een situatie die zich prima leent voor een gemeentelijke vordering ex artikel 3:305b. De burgemeester van Veenendaal heeft aangekondigd dat hij in deze zaak een bodemprocedure wil entameren. Wat daarvan ook de uitkomst is, de ontvankelijkheid verdient in ieder geval een nadere beschouwing.
Jan van der Grinten