Doorgeefcolumn: Rechtseenheid en verantwoording van verschillen

Rolf Ortlep, universitair docent aan het Instituut voor Staats- en Bestuursrecht van de Universiteit Utrecht, gaat in deze doorgeefcolumn in op de rechtseenheid tussen de verschillende hoogste bestuursrechters.

Zoals bekend is in het huidige regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ de volgende passage opgenomen: ‘De Raad van State wordt gesplitst in een rechtsprekend deel en een adviserend deel. Het rechtsprekende gedeelte wordt samengevoegd met de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).’ Een gedachte is dat door samenvoeging van deze hoogste bestuursrechters de rechtseenheid binnen de bestuursrechtspraak (kenbaar) wordt vergroot. In de discussie hierover in de doctrine valt mij op dat steeds vaker wordt betoogd dat het met de rechtseenheid tussen de hoogste bestuursrechters niet zo slecht gesteld (meer) is. Zo merkt de Raad van Rechtspraak op (Position paper: De organisatie van de bestuursrechtspraak in hoogste instantie, mei 2013, p. 3): ‘De hoogste bestuursrechters hebben zich in de afgelopen jaren met succes ingezet voor het langs informele weg bereiken van rechtseenheid. Van wezenlijke en niet gerechtvaardigde verschillen in hun rechtspraak is dan ook geen sprake (meer).’ Zij voor een vergelijkbaar betoog gewezen op H.J.M. Besselink, ‘Rechterlijke fusie als kans voor doelmatige en snelle rechtspraak’, JBplus 2013, p. 93-97; J.C.A. de Poorter, ‘Rechtseenheid in het bestuursrecht. Over concrete resultaten en institutionele vergezichten’, JBplus 2012, p. 270-285. Niet valt te ontkennen dat langs de informele weg vele successen met betrekking tot de rechtseenheid zijn bereikt (vergelijk voor een overzicht mijn annotaties onder HR 20 januari 2012, AB 2012/64; ABRvS 27 juli 2012, AB 2012/368). Evenwel ben ik van mening dat degene die opmerkt dat het met de rechtseenheid tussen de hoogste bestuursrechters niet – meer – zo slecht gesteld is, blijk geeft van een gebrekkige kennis van het bestuurs(proces)recht. Onder de noemer ‘gebrek aan rechtseenheid’ breng ik deze verschillen, als een relevante recente uitspraak zich voordoet, in de AB tot uitdrukking.

Interessanter dan het benoemen van de verschillen tussen de hoogste bestuursrechters over de toepassing van het bestuurs(proces)recht, is de beantwoording van de vraag waarom deze verschillen bestaan. In mijn ogen is rechtseenheid geen doel op zich, zolang de verschillen tussen de hoogste bestuursrechters over de toepassing van het bestuurs(proces)recht in hun uitspraken worden verantwoord en daardoor zo veel mogelijk aanvaardbaar en voorspelbaar zijn. Als een stoplap ter rechtvaardiging van deze verschillen wordt al sinds de vorige eeuw gezegd dat dit komt doordat de ABRvS, anders dan de CRvB en – in de regel – het CBb, veelal uitspraak doet in een geschil waarin een belang van een derdebelanghebbende een rol speelt (vergelijk A.B.J. van der Ham, ‘Kruisbestuivingen tussen Centrale Raad van Beroep en Afdeling bestuursrechtspraak werpt vruchten af’, NJB 1997, p. 1032-1039). Deze reden is verre van overtuigend. Ik noem hier slechts het feit dat er verschillen tussen de hoogste bestuursrechters over de toepassing van het bestuurs(proces)recht zijn waarin het uitsluitend gaat om tweepartijengeschillen. Mijn hypothese is dat de werkelijke reden voor deze verschillen gelegen is in de verschillende visies die de hoogste bestuursrechters ten aanzien van het bestuurs(proces)recht hebben, en in het bijzonder wat de taak van de bestuursrechter is. Gesproken is van ‘hypothese’, aangezien dit, voor zover te overzien, nog nooit integraal is onderzocht. Mede gelet op het hierboven weergeven voorstel tot samenvoeging van de hoogste bestuursrechters, is het hoogtijd dat daarin verandering komt. Schaamteloos zeg ik: onderzoekfinancierders kunnen zich bij mij melden (r.ortlep@uu.nl).

Rolf Ortlep

Gerelateerde berichten